zondag 5 april 2015

P. Imre József Szigeti O.P.


P. Imre József Szigeti was op 9 augustus 1907 in Boedapest geboren. Zijn gymnasiumopleiding heeft hij bij de orde van de Piaristen gevolgd. In 1926 is hij toegetreden tot de Dominicanenorde. Hij heeft in Graz theologie gestudeerd en in 1929 zijn eeuwige geloften afgelegd. In 1931 werd hij tot priester gewijd. Hierna heeft hij in Frankrijk zijn doctoraat theologie behaald. Vanaf 1933 is hij novicemeester in Szombathely, vanaf 1936 docent filosofie en apologetiek op de hogeschool van de Dominicanenorde in Boedapest. In 1950 werd hij, zoals alle leden van de religieuze orden in Hongarije, geïnterneerd.
Na de ontbinding van de religieuze orden door de communisten huurde hij een kamer in Boedapest en begin 1951 sloot hij zich bij de ondergrondse beweging Christelijke Front aan als theoloog van de beweging. In juli 1956 werd hij gearresteerd. In 1963 kreeg hij amnestie. Op 6 juli 1965 werd hij opnieuw gearresteerd en hij moest de straf, waarvoor hij eerder amnestie kreeg alsnog in de gevangenis doorbrengen. Hij werd tot 10 jaar gevangenisstraf, zonder mogelijkheid tot strafvermindering, veroordeeld. Op 9 juli 1975 kwam hij definitief vrij. Hij heeft in totaal 16 jaar in verschillende gevangenissen doorgebracht, hij kreeg de derde langste gevangenisstraf van alle Hongaarse geestelijken. Hij overleed op 22 juli 2001, op 94 jarige leeftijd.
Ik was nog jong toen ik op een bijeenkomst van de derde orde van de Dominicanen uitgenodigd werd, en ik bleef daar voorgoed – herinnert mevrouw Pálné Dohány zich de 50er jaren. - In die tijd was iedereen vervuld van angst. We waren de wanhoop nabij, wij wisten niet wat de toekomst ons bracht. In deze uitzichtloze situatie sprak pater József zo overtuigend over de christelijke hoop dat het ons diep van binnen omgevormd had. Hij wees op onze zending als christenen. Dit had ook zijn uitwerking op de manier waarop wij onze kinderen opvoedden. Hij legde ons uit hoe wij alles in dienst van het Eeuwig Leven kunnen stellen. Deze moeilijke tijden zijn een geschenk van God en dit geschenk dient als een grote eer beschouwd te worden. Onze standvastigheid is de vuurproef van ons geloof, hierdoor kan Hij zijn almacht en de kracht van zijn kerk aantonen. Dit lijden is van onschatbare waarde voor ons!
De twintig leden van de Derde Orde betrachtten strikte geheimhouding. Zij kwamen om de beurt op een ander adres bijeen, maar zij hebben het adres niet onthouden.
Toen pater József in 1956 uit de gevangenis vrijkwam, smeekten wij hem om naar het buitenland te vluchten. Daar zou hij met open armen worden ontvangen. Hij was er van bewust dat hij weer terug moest naar de gevangenis, toch vluchtte hij niet. Als het land en de kerk lijden, kan ik niet weggaan. Men heeft me in de gevangenis nodig, al deze mensen aan de kant van de weg. Ik ben lid van een apostolische orde, en het gebied van onze apostolaat is nu de gevangenis. – zei hij altijd.
Pater Szigeti was door de communistische autoriteiten als buitengewoon gevaarlijk beschouwd. Hij werd afgeluisterd, er vonden meerdere keren huiszoekingen bij hem thuis plaats, zijn buitenlandse theologische werken werden geconfisqueerd. Hij werd in verschillende gevangenissen gevangen gehouden, in de gevangenis Kőbánya werd hij in het schoenmaker werkplaats te werk gesteld, en in de dozenmakerij. In de gevangenis van Márianosztra moest hij in de tapijtenwerkplaats werken.
De gevangenisdirecteuren zaten met de handen in hun haar: zij wisten niet, in welke cel dergelijke “figuren” als pater József moesten plaatsen? Als zij de geestelijken bij elkaar plaatsten, hielden zij retraites voor elkaar, als zij ze bij de “gewone” criminelen plaatsten, merkten zij dat de geestelijken deze op een positieve manier beïnvloedden.
In het geheim vierden ze de heilige Mis. Af en toe lukte het om van een medegevangene de biecht af te nemen, en aan deze de heilige Communie uit te reiken. In de gevangenis mochten de ter dood veroordeelde gewone criminelen voor hun terechtstelling niet biechten. Toen pater Szigeti de reden hiervoor vroeg, antwoordde de atheïstische politieman verontwaardigd, “Geen denken aan, dan komen zij nog in de hemel!”
Buiten de pater hebben ook nog andere leden van het Christelijk Front gevangenisstraffen gekregen. Na de ontbinding van de religieuze orden mocht pater József Szigeti zijn priestertaken in het openbaar niet uitoefenen. Hij las de Heilige Mis achter gesloten deuren in de kerk van de Congregatio Iesu in Boedapest.
Wij hebben zijn Missen bijgewoond. Het was wonderlijk om met hem te praten, hij was erg goed op de hoogte van alles. Als hij even uit de gevangenis was, regelde hij altijd een ontmoeting met ons. Het instorten van het Oostblok maakte de herstart van de religieuze orden weer mogelijk. De toen 82 jarige pater József heeft ons weer onder zijn vleugels genomen, hoewel ons groep al aardig geslonken was. Onze groep ontmoette elkaar maandelijks tot aan zijn dood in 2001. Wij bewaren zijn spiritualiteit en zijn Onze Lieve Heer dankbaar voor zijn trouw tot aan de dood.

Bron: Károlyné Hetényi Varga: Religieuzen in de schaduw van het hakenkruis en de rode ster.

zaterdag 31 januari 2015

Andrea Rózsásné Kubányi: Mária Knausz O.S.U.



Zij heeft zieken verzorgd, werd ter verantwoording geroepen op haar werk vanwege het feit dat zij  een religieuze was, en heeft als kosteres gewerkt. Op 31 augustus 2014 vierde zij haar 100e verjaardag.
“Mijn vader stierf aan het front vlak na mijn geboorte. Ik ben praktisch opgevoed door mijn oma. Op 6 augustus 1933 ben ik ingetreden bij de Ursulinen te Sopron.  (Noordwest-Hongarije) Later zijn wij naar ons nieuwe gebouw verhuisd in Boedapest. Ik was er niet blij mee omdat ik maar moeilijk aan nieuwe situaties kon wennen, maar ik dacht bij mezelf: Mijn roeping mag niet afhangen van zo’n verandering.“- begint zij haar herinneringen. Op 21 augustus 1935 was de inkleding in Sopron. Haar eerste geloften heeft zij in 1938 afgelegd, haar eeuwige geloften in 1941. Aanvankelijk werkte zij in de keuken, later in het internaat en nog later als ziekenverzorgster in de clausuur.
In 1950 (na de communistische machtsovername in Hongarije) waren ze met het koorgebed bezig toen zij het bericht kregen dat de zusters uit hun opleidingsinstituut in Szeged gedeporteerd werden. Twee dagen later heeft de bisschop besloten dat de novicen naar huis moesten gaan. Zij hebben hun koffers gepakt en zij wachtten af wat er zou gebeuren. Op zondag, 18 juni, tijdens het Heilig Hart processie heeft iemand ons vertrouwelijk verteld dat het nog zeker twee weken zou duren voordat wij gedeporteerd zouden worden. Echter, dit was een misleiding: wij werden nog dezelfde nacht geïnterneerd. ’s Avonds na 11 uur renden zeven mannen van de geheime politie de trap op. Zij sloegen met geweerkolven de glazen deur in en riepen voor elke deur: “Appel!”. Ik heb al mijn spullen al in een rugzak gestopt. Zij beten zr. Georgia toe dat zij voor twee dagen proviand mee moest nemen. Zij deed gauw twee broden en een stuk spek in een teil. We moesten in drie vrachtwagens stappen, de oudere zusters werden met een vierde vrachtwagen meegevoerd. Ik ben stiekem in de vierde vrachtwagen gestapt. Ik had een veiligheidsspeld bij me, daarmee heb ik een gaatje in het zeil van de vrachtwagen geprikt zodat ik kon zien of alle vier vrachtwagens naar dezelfde richting gingen. Toen wij de klokken 5 uur hoorden luiden, kwamen wij in Győr aan. Wij hoorden de voorbijgangers zeggen: “Nu worden de zusters geïnterneerd!” Vervolgens gingen we verder naar Vác (een bisdomstad in Noord-Hongarije). Bij het klooster van de Zusters van de H. Vincentius à Paulo moesten zij van de vrachtwagens springen en ze moesten het gebouw binnengaan. Toen ik bij de poort het standbeeld van de heilige Jozef zag, riep ik blij uit: “Wij zijn toch niet in de gevangenis!” Daarna gingen wij naar de kapel en zongen er het Te Deum. Er woonden 18 zusters in het klooster samen met enkele arme gezinnen, die onder hun hoede stonden. Deze gezinnen werden weggestuurd en de zusters ook, zij werden door bevriende gezinnen in de stad opgevangen. De eerste nacht sliepen wij op de stenen vloer. De volgende dag kwamen inwoners van de stad huilend aan de poort en zeiden: “Wat hebben deze zusters misdaan dat zij geïnterneerd werden?”
Wij kregen huisarrest, niemand mocht het gebouw verlaten. De bisschop, Mgr. József Pétery, heeft met seminaristen levensmiddelen, bedden en matrassen voor ons gestuurd. We deden wat we konden: verbouwden groente, deden herstel- was- en strijkwerk, en vervaardigden en repareerden houten beelden. Later kregen zes zusters toestemming om de kathedraal te mogen schoonmaken. De novicen brachten ons regelmatig bezoek en de bisschop bezocht ons elke dag om ons te bemoedigen.  Op 8 september 1950 moesten ze hun kloosterkleed afleggen. De bisschop kwam en zegende hun burgerkleding. De eerstvolgende morgen kwamen zij in de eetzaal bijeen. Toen de oudere zusters binnenkwamen, barstten we allemaal in lachten uit, zo komisch zagen wij eruit in onze, bij elkaar geraapte kledingstukken. De eerwaarde moeder liet ons uitlachen. Het was beter dan huilen.
Diegenen, die dat konden, gingen naar huis. Sommige zusters hebben als huishoudelijke hulp werk gevonden. Zr. Maria is samen met zr. Margarita en moeder overste Immaculata in Vác gebleven.  “Wij hebben meerdere keren moeder overste opgezocht en we hielden haar op de hoogte van onze strijd. Zij was toen al ziek, maar zij moedigde ons aan met de gedachte dat de Heer wilde dat we weer volgens het oorspronkelijke charisma van onze stichteres (de heilige Angela Merici) leefden. Zij plaatste ons bij gezinnen en daar moesten we door ons voorbeeld de omgeving positief beïnvloeden. In onze jeugdige naïviteit dachten we eerst dat deze situatie maar eventjes zou duren. Maar we moesten al gauw beseffen dat onze beproevingen nog lang niet voorbij waren en dat onze generatie het misschien niet eens meer mee zal maken dat alles weer zou normaliseren.
Zuster Mária verzorgde M. Immaculata tot diens dood, daarna ging zij terug naar haar moeder.  “In mijn woonplaats heb ik samen met een ordegenoot bij de Elektriciteitsmaatschappij gewerkt. De directrice vermoedde dat we religieuzen waren. Op een dag vroeg zij ons: “Zaten jullie allebei niet bij een religieuze orde vroeger? Toen we hierop bevestigend antwoordden, riep zij uit: “Dit hadden jullie ons van te voren moeten vertellen!” Waarop ik antwoordde, dat ik op een directe vraag een direct antwoord zal geven. Indien men me vraagt geef ik antwoord, maar ik ben niet verplicht om het uit mezelf te vertellen.
Later werkten de zusters bij de Coöperatie Szolidaritás (een voor “voormalige” religieuzen opgerichte bedrijf). Naast dit werk verpleegde zij 10 jaar lang een oudere mevrouw en later werkte zij als kosteres in Gyirmót, weer later ook in het seminarie van het bisdom Győr.
In 1992 keerde zij samen met 9 andere medezusters naar het klooster in Sopron terug. Op dit moment leven er 4 zusters daar. De 100 jarige zr. Mária Knausz vierde onlangs het 76 jarige jubileum van haar eerste geloftes.

Keresztény Élet, jaargang 22, 31 augusztus 2014 blz. 5







zaterdag 29 november 2014

P. Imre Kozma OSJD - II




(Vervolg van de vertaling van het interview voor het weekblad Magyar Demokrata (28/XVII 10-07-2013) door Ida Nagy)
Uw nieuwe weg betekende dat u als pastoor de openbaarheid niet schuwde en dit nota bene in de hoofdstad?
Ik ben naar Boedapest overgeplaatst, naar de franciscaanse kerk in het stadsdeel Pest, de heilige Petrus Alcantara kerk waar tegen het einde van de zestiger jaren alleen vredespriesters als pastoor benoemd werden. Een leidinggevende vredespriester had meer macht dan de bisschop. Maar, om hun bestaan te legitimeren, hadden ze ook gewone priesters voor de zielzorg nodig. De rector van de kerk waar ik benoemd werd vroeg me ook om me aan te sluiten bij de beweging, maar ik weigerde en tot mijn verbazing is hij hierop nooit meer teruggekomen. Ik kon aan het werk.

Hoe kon u uw isolement doorbreken?
In die tijd waren priesters derderangs staatsburgers en op kerkelijk vlak waren bijna alle activiteiten verboden. Sommige zielzorgers gaven in het geheim catechese aan groepen bestaande uit 5-10 jongeren. Dit werd in die tijd als "samenzwering tegen de staat" bestempeld. Ik raakte eraan gewend dat overal waar ik naartoe ging, ik op enkele meters afstand werd gevolgd door iemand. Ik werd ook vaker verhoord door de politie.
Iedereen werd in de gaten gehouden, de politie was van alles op de hoogte en alle kerkelijke activiteiten werden als staatsvijandig bestempeld. Deze zielzorgers werden in een, geheimzinnige ‘verboden zone’ geplaatst, en dat beperkte hun bewegingsvrijheid erg. Op papier was er vrijheid van godsdienst, maar alleen binnen de kerkmuren. Het geloof mocht niet in het openbaar beleden worden. Diegene, die van nature al schuchter waren, werden hierdoor nog meer ontmoedigd, omdat iedereen makkelijk geregistreerd kon worden. Ik vond de moed van deze dappere zielzorgers indrukwekkend, en het werken met kleinere groepen sprak me ook aan, maar tegelijkertijd maakte ik me ook zorgen om de grote massa’s die we niet konden bereiken.
De jongeren- en volwassencatechese avonden werden steeds populairder. Het bombastisch verkondigde “wettelijke kader” van vrije geloofsverkondiging binnen de kerkmuren schepte alleen een kans, maar bood geen bescherming. Voor de verklikkers en geheime politieagenten vormde de kerk een ware “jachtgebied”. Als priester voelde ik me gedwongen om het woord te verkondigen en dat gevoel was sterker dan mijn angst. In onze eigen angst opgesloten zitten is een ware gevangenis, erger dan fysieke gevangenschap. Ik maakte me vooral zorgen om de vele jongeren die naar me toe kwamen, omdat vanwege hun geloof velen van de universiteiten en hogescholen werden verwijderd. En ondanks dit feit bleven deze jongeren niet weg. Zo ging de geloofsverkondiging tijdens de onderdrukking. Ondertussen bouwden wij ook aan de toekomst. De rector van de kerk heeft niets ondernomen tegen mijn pastorale activiteiten onder de jongeren. De maat raakte echter vol, toen ik het huwelijkspastoraat opstartte: Ik heb gemerkt dat jonge mensen na hun trouwen vaak geen begeleiding meer kregen. Maar we moeten niet vergeten dat hun gezamenlijke levensweg pas na het eindigen van de huwelijksvoorbereiding begint. We moeten ze blijven ondersteunen. Uit dit initiatief is er een waar sprookje ontstaan binnen onze parochie: een echte gemeenschap, bestaande uit 2800 echtparen. Van deze 2800 huwelijken eindigden uiteindelijk maar drie in een scheiding en het gemiddelde kinderaantal was 4,3.

Prachtig!
-De maat was ook gauw vol. Kardinaal Lékai, die zich incognito vaak onder de deelnemers van de huwelijkscatechese begaf, bracht me in oktober 1976 het droevig bericht dat het Staatstoezicht voor de kerken mijn “priestervergunning” ingetrokken had. Op 5 november 1976, op mijn naamdag, heeft mijn vroegere pastoor, Anzelm Bárány benaderd en hij heeft me verteld dat hij me graag als zijn opvolger wilde zien. Ik heb hem alles verteld, waarop hij antwoordde: “Maak je geen zorgen, God is er ook nog!” En het volgende grote wonder is geschied: op 15 januari werd ik als eerste niet-vredespriester in Boedapest tot plebaan benoemd van de wijk Zugliget. 
Ik had grootse plannen. De viering van de Eucharistie gaat buiten de kerkmuren door middel van de caritatieve activiteiten door. Daar hadden wij ruime mogelijkheden voor. Van de huizen van de na de oorloog gedeporteerde Duitstalige minderheid en van de villa’s van de vroegere welgestelden burgers werden sociale woningen. We namen de zorg voor deze mensen op onze rekening. Hiervoor kregen we nog de meeste hulp van de voorzitter van de gemeenteraad. De vreugde om deze nieuwe gemeenschap rondom de kerk kon ook niet worden weggenomen door het feit dat de politie de kentekens van de auto’s van bezoekers van de Mis noteerde.

In Zugliget hebt u zich ook ontfermd over de duizenden Oost-Duitse vluchtelingen die in 1989 naar West-Duitsland wilden vluchten en uw actie oogstte grote waardering. Maar iedereen was verbaasd toen u tijdens de Balkan oorlog uit de belegerde Vukovar ouderen, kinderen, vrouwen en zieken redde.
Ik heb uit de VS een telefoon gekregen, dat er in de kelder van de kerk in Vukovar zeven franciscanen vastzitten, en ik ze moest gaan halen. Ik vroeg: wat met de anderen? Aan de andere kant van de lijn werd het stil. We vertrokken. De frontlinie lag 7 kilometer van Vukovar. De Servische soldaten wilden me niet doorlaten en zeiden dat we met de generaal moesten gaan praten. Ik vroeg hen om mij naar hem te brengen. Na meerdere uren auto rijden kwamen we aan bij de bunker van de generaal. Onderweg schoot de gedachte door me of ik hier ooit levend terug zal komen? De generaal gaf me vijf minuten. Tot nu toe heeft hij nog niemand ontvangen. Na twintig minuten praten wou ik ter zake komen. Ik vroeg hem of hij wist wie mijn bondgenoot was, een Bondgenoot die nog nooit door iemand overwonnen was. Hij vroeg me, wie deze bondgenoot was. Ik antwoordde: de Heer. Hij keek me aan, met tranen in zijn ogen. Jezus overwon weer. Alle 4.500 burgers kregen vrije aftocht.

Bron foto



maandag 29 september 2014

P. Imre Kozma OSJD - 1




Ter gelegenheid van zijn 50 jarige priesterjubileum wandelde P. Imre Kozma tijdens een pelgrimstocht langs alle plekken, waar hij in deze periode leefde, om vervolgens in zijn geboortedorp Tát zijn jubileummis te celebreren. Ter gelegenheid hiervan heeft hij een interview gegeven aan Ida Nagy van het Hongaarse weekblad Magyar Demokrata (28/XVII 10-07-2013). 

"U bent bekend vanwege uw activiteiten op het gebied van het organiseren van de hulp aan de Oost-Duitse vluchtelingen in 1989, het heroprichten van de Orde van Malta in Hongarije en het opnieuw in bezit nemen van de door de communisten geconfisqueerde ziekenhuizen van de Hospitaalbroeders van Sint Johannes de Deo (de orde had in 1948 vijf ziekenhuizen annex apotheek in Hongarije). Zou u ons iets over uw kinder- en jeugdjaren willen vertellen?"

Mijn leven is een aaneenschakeling van wonderen. Ik was 8 jaar oud toen ik besloten heb om priester te worden. De christelijke gemeenschappen in mijn geboortestreek worden door geniale en grootse mensen geleid, omdat het Aartsbisdom Esztergom hier de beste zielzorgers “verstopt” heeft voor het communistische regime. Deze kwamen of net uit de gevangenis of ze waren onderweg ernaartoe.  Ik was daar erg onder de indruk en ik was ervan overtuigd dat ik later vast ook in de gevangenis zal belanden.
[De partijsecretaris probeert hem overhalen om in plaats van het seminarie naar Moskou te gaan om geneeskunde te studeren. Maar hij zegt zonder aarzeling nee.
In 1964 sluit de Hongaarse regering een akkoord met het Vaticaan. Dankzij dit verdrag mochten priesterkandidaten weer in Rome gaan studeren. Het aartsbisdom besloot om hem naar Rome te sturen, maar de beslissingsbevoegdheid lag bij de Staatstoezicht voor de kerken en die weigerde toestemming te geven.]
“Maar ik ben erg blij dat ik niet naar Rome mocht, omdat ik later hoorde dat diegenen die wel toestemming kregen om naar Rome te gaan, stevig werden bewerkt, om voor de communisten “hand- en spandiensten” te verrichten in Rome.- vertelt hij.

“Dus werd het in plaats van Rome een mijnwerkersstad?”
“Hoewel ik van tevoren wist dat ik niet gekozen werd, belandde ik in Dorogbánya toch in een dip. De benaming van de plaats: “Rode Dorog” weerklonk steeds in mijn oren. Maar de ellende daar trof me diep. Op de eerste zondag woonden maar 57 mensen de vijf heilige Missen bij en er was welgeteld één kind opgegeven voor catechese. De rook drong overal door en de stof bedekte alles. Allen de huisjes van de mijnwerkers stonden keurig bij met hun tuintjes. De mensen, en wij ook, waren arm. Maar hun armoede raakte me. Ze brachten ons dichterbij Jezus, Die voor ons ook een arme mens werd. Het gaf ons moed dat het ons ook zou lukken deze mensen te bereiken. En zo gingen we aan het werk. Ik heb mijn toekomstdromen begraven en aan de Heer beloofd dat ik mijn hele leven aan de armen zou wijden. Uit radeloosheid heb ik maar besloten om op straat zichtbaar als priester te vertonen en niet wachten totdat de mensen mij gingen groeten: ik groette iedereen eerst. Na een tijdje bemerkte ik verbetering. Het klaslokaal waar de catecheselessen werden gegeven puilde uit van de kinderen, ondanks het feit dat de schooldirecteur ze met een stok uit de klas joeg. Het daaropvolgend jaar werden er 117 kinderen opgegeven voor de catecheselessen. De partijsecretaris merkte het ook op en hij nodigde me ook steeds vaker uit in zijn kantoor voor een praatje. Ik vroeg hem eens, waarom hij dat deed, en hij antwoordde me: “Omdat ik voor u niet bang hoef te zijn”. Na twee jaar werd ik overgeplaatst, maar ik ben nog terug geweest om de kerkelijke begrafenisplechtigheid van de partijsecretaris te leiden, zoals hij het wenste. Zo raakte ik in het vizier van de geheime politie. 

zondag 6 juli 2014

Károlyné Hetényi-Varga: Onder een schuilnaam voor Christus - 2




Komló



Hij kreeg eerst onderdak bij de jezuïetenorde in Pécs, later diende hij (onder een schuilnaam) als kapelaan in verschillende parochies. Na twee jaar kreeg hij problemen met de “Staatstoezicht op de kerken,” het communistische orgaan, die het beleid van de verschillende kerken op alle terreinen bepaalde en controleerde en mocht hij niet meer als diocesane priester werken. Eerst werkte hij als tuinman van het bisdomshuis, later als fabrieksarbeider. Het werd hem alleen toegestaan om aan een zijaltaar stille Missen te lezen, maar hij hielp waar hij kon bijvoorbeeld met het horen van de biecht. Toen bij het opheffen van de seminarie van het bisdom Pécs een docent naar een andere stad werd overgeplaatst, vroeg hij vader Imre om de leiding van zijn studentencatechesegroep over te nemen. Dit werk werd hem door de overheid als "samenzwering” aangerekend.
Later werkte hij samen met een andere geestelijke in de mijnwerkersstad Komló, bij het stadsbeheer. Hun dag zag als volgt uit: Om 4 uur in de ochtend lazen zij de Mis in Pécs, om 5 uur gingen ze met de bus naar hun werk dat om 6 uur begon.  Zij werden alom gewaardeerd voor hun nauwkeurig en precies arbeid. ’s Middags reisden ze terug naar Pécs, waar zij ’s avonds Mis lazen en catecheselessen gaven. 

Een studente geneeskunde kreeg van de geheime politie de opdracht om hem te schaduwen, maar ze heeft hem alles eerlijk verteld. Het kwam niet onverwachts, daar vader Imre merkte, dat hij in de gaten werd gehouden. Maar hij wilde beslist niet vluchten. Op 23 maart 1955 werd hij na 6 jaar illegaliteit gearresteerd. 9 maanden lang werd hij in een cel zonder ramen gehouden met een sterk elektrische licht dat dag en nacht brandde. Hij herinnert deze periode als de langste retraite van zijn leven.  Zo leerde hij bidden en mediteren. Zijn dagindeling bestond uit meditaties, misgebeden, 3 keer de Rozenkrans bidden, kruisweg… Hij had het gevoel dat de tijd omvloog. Alleen op die manier kon hij dit overleven. Hij benadrukt dat hij fysiek niet werd mishandeld, ze hebben hem met geen vinger aangeraakt. Hij putte kracht uit een kruisje dat iemand in de muur gekerfd had. Dit kruisje gaf hem het gevoel dat God hier in de gevangenis ook bij hem was. In december van dat jaar werd hij overgebracht naar de beruchte gevangenis van Boedapest (Fő utca). Op 26 juli werd hij tot 2 jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens “samenzwering tegen de staat” en “het plegen van valsheid in geschrifte”. Aangezien hij al 16 maanden in voorarrest heeft doorgebracht, werd zijn zaak doorverwezen naar de rechter in hogere instantie en in afwachting van het oordeel werd hij onmiddellijk op vrije voet gesteld. Het hoger beroep zou op 23 oktober 1956 worden behandeld maar vanwege het uitbreken van de Hongaarse opstand kon het pas op 31 juli 1957 plaatsvinden. Op deze dag werd Imre Jancsó veroordeeld tot het alsnog uitzitten van de resterende gevangenisstraf van 8 maanden. Aangezien hij in de dorpen, waar hij kapelaan was, meer dan duizend kinderen moest voorbereiden op hun Eerste Communie, vroeg hij 3 maal uitstel hiervan, waarna hij op 6 mei 1958 alsnog naar de gevangenis moest om zijn straf uit te zitten. In de overvolle gevangenis sliepen zij op de grond op strozakken. Later werd hij overgebracht naar de gevangenis van de Kozma-straat waar de omstandigheden wat beter waren. De “gevaarlijkste elementen” – politiemannen, officieren en geestelijken – werden op één verdieping verzameld. Één keer heeft hij tijdens de koer ongeoorloofd opzij gekeken, hiervoor werd hij bestraft met 5 dagen eenzame opsluiting. Later werden de priesters afgezonderd om de andere gevangenen niet “te besmetten” met hun gevaarlijke ideeën. Hier konden ze rustiger bidden en ook de Mis soms - in het geheim - opdragen. Vanuit een derde gevangenis – waar de omstandigheden verreweg de beste waren – werd hij op 6 januari 1959 vrijgelaten. Hij vertelt: “Als ik aan deze tien jaren terugdenk (van 8 december 1948 tot 6 januari 1959) ben ik de Voorzienigheid dankbaar omdat tijdens deze jaren alle gebeurtenissen feilloos in elkaar pasten en alles op zijn plaats viel. Wat hierna volgde, waren jaren van dagelijkse zielzorg, zorgen, moeilijkheden en pesterijen. God zij dank voor alles!”.
Vader Imre Jancsó werd in 1978 titulair vicaris,  in 1992 honorair kanunnik. Hij overleed op 15 mei 2011. Hij was toen 92 jaar oud en 65 jaar priester.

Bronnen:  Katolikus Kalendárium 2014 


Website van de Familie Jancsó




maandag 19 mei 2014

Károlyné Hetényi-Varga: Onder een schuilnaam voor Christus

  
                                                (Vader Imre Jancsó rechtsonder)

We lezen vaak over hoe tijdens de donkerste jaren van het communisme de politieke politie kerkelijke personen arresteerde. Echter, is er maar één verhaal bekend dat een priester zijn arresteerders opsloot.
Imre Jancsó was op 29 november 1919 geboren te Tápiószele als oudste in een gezin van 6 kinderen. Op 16 juni 1946 werd hij in de kathedraal te Vác door Mgr. József Pétery tot priester gewijd. Eerst werd hij in zijn geboorteplaats, Tápiógyörgye, benoemd als kapelaan. Hier was een bloeiende parochie, met een Credo vereniging, meisjes- en jongenscongregatie en verschillende andere katholieke jeugdverenigingen, Rozenkransgroep etc. maar tevens ook een bloeiend sociaal leven rondom de parochie. In 1947 werden – onder de druk van de communisten, die door het voor hen gunstig veranderen van het kiesstelsel en door middel van valse stembiljetten de meeste stemmen heeft gehaald tijdens de verkiezingen in dat jaar – de eerste stappen gezet om de verplichte catecheselessen op scholen af te schaffen en i.p.v. de facultatieve catecheselessen in te voeren.  De wetsvoorstel hiervoor werd ingediend door een van de prominente leden van een rechtse partij, de minister van onderwijs, die in het geheim echter lid was van de communistische partij(Gyula Ortutay)
Kardinaal Mindszenty heeft tot protest opgeroepen. Ook vanuit Tápiógyörgye werden ontelbare protesttelegrammen naar het adres van de regering gestuurd. De communisten voerden een hevige propaganda, om de mensen te beïnvloeden. Op 25 maart na de litanie werd een bijeenkomst georganiseerd door hen vlakbij  de kerk. Hoofdspreker was een man in priesterkleding die zichzelf “vrij katholieke priester “ noemde en communistische propaganda bedreef. Vader Imre stapte op hem af en vroeg hem of het waar was of hij eigenlijk helemaal geen priester was. De oplichter werd ontmaskerd, de commotie was groot.
Vanwege deze en andere incidenten achtte zijn bisschop het verstandiger om hem over te  plaatsen naar een andere parochie, in een grotere stad. De parochie in Kecskemét was een veel grotere parochie, dus de overplaatsing betekende eigenlijk een promotie. Vanwege een preek moest hij zich melden bij de politie. Hij werd beschuldigd dat hij heeft opgeroepen om de nationaliseringen te boycotten.
Op 16 juli 1948 werden alle confessionele scholen genationaliseerd, maar de catecheselessen werden niet meteen verboden.  In oktober begon de stemmingmakerij tegen kardinaal Mindszenty, de communisten eisten zijn arrestatie. Van vader Imre (Emerich) werd het gerucht verspreid dat hij de plaatselijke “agent” van de kardinaal was. Op 6 december werd er een grote demonstratie georganiseerd tegen de kardinaal, maar op school heeft iemand in een klas op het bord geschreven: Lang leve kardinaal Mindszenty! Hiervoor werd vader Imre ter verantwoording geroepen, waarop hij droogjes antwoordde: “Er is tenslotte vrijheid van meningsuiting…”
Dit bleef niet zonder consequenties. Hij vertelt: Op 8 december 1948 (ik heb nooit verwacht dat dit mooie Mariafeest zo’n wending voor mij persoonlijk met zich meebracht). De andere godsdienstleraar en ik zaten aan de maaltijd toen er werd aangebeld. Ik deed de deur open. Twee mannen met leren jassen en bruine schoenen aan - het typische uniform van de geheime politie - stonden voor de deur. Ze kwamen binnen en zeiden dat ze me wilden arresteren en hebben me het arrestatiebevel overhandigd. Zonder een woord heb ik mijn jas gepakt, mijn brevier in mijn jaszak gestopt en ik zei dat we konden vertrekken.
Omdat ik de toog droeg, heeft de majoor me bevolen om burgerkleding aan te doen. Ik antwoordde hem dat ik in deze toog gewijd was en ze me maar zo mee moesten nemen. Na een kort overleg  verliet één van het huis, en de ander nam plaats op een stoel en wachtte. Het waren spannende momenten. Ondertussen probeerde ik met alle macht bedenken wat ik moest doen. De deurbel ging weer en toen is de belofte van Jezus in vervulling gegaan: “Want op dat uur zal jullie ingegeven worden wat je moet zeggen” Mt 10:19
Mij werd het niet alleen ingegeven wat ik moest zeggen, maar ook wat ik moest doen! Ik ging naar de voordeur. Toen kreeg ik een stoutmoedige idee, hoogstwaarschijnlijk ingegeven door de Geest: ik deed de deur open en deed tegelijkertijd de sleutel meteen in het slot aan de buitenkant. De politieman, die ik binnenliet, merkte er niets van. Hij kwam binnen en ik glipte achter zijn rug snel naar buiten en deed de deur van buiten op slot. Zo werd het mij gegeven dat ik twee boeven mocht vangen in mijn eigen huis.”
Terwijl in het huis men naarstig op zoek was naar een tweede sleutel, was de priester al ver weg. Van een bevriend familie kreeg hij burgerkleding en in de nacht is hij naar het westelijke deel van Hongarije gevlucht.

Bron tekst en foto: Katolikus Kalendárium 2014





zondag 30 maart 2014

József Broz (1920-2011)




Er zijn ook velen die door beproevingen, lijden en jaren van trouw arbeid hun leven geven voor Christus.


József Broz was in 1920 geboren in Felsőgalla (Hongarije). Hij was 5 jaar toen zijn vader, bakker van beroep, overleden was. Zijn moeder moest de kinderen onder zeer moeilijke omstandigheden grootbrengen. In Hongarije, die na de Eerste Wereldoorlog  2/3e van haar grondgebied kwijtgeraakt was, stroomde vol met Hongaarse vluchtelingen uit de buurlanden, waardoor de werkloosheid en armoede enorm was gestegen. De studies van de twee jongens bij o.m. de Benedictijnen van Győr werden door de zusters van de Societas Sororum Socialium, (in het Engels: Sisters of Social Service) gesponsord.
De oudste zoon, József werd priester. In 1939 werd op zijn doopbewijs de aantekening gemaakt dat zijn achternaam voortaan niet meer Broz, maar Búzás was. Zijn theologie-opleiding heeft hij in de Pázmáneum te Wenen gevolgd. Hier werd hij ook in 1943 tot priester gewijd.  De doctoraat in de theologie heeft hij ook in Wenen behaald,  op 27 jarige leeftijd.

Na zijn priesterwijding in 1943 is hij teruggekeerd naar Hongarije. Eerst diende hij als kapelaan in verschillende parochies, later werd hij studieprefect in Sopron (West-Hongarije).  Hij was populair bij de studenten, ook vanwege zijn gevoel voor humor.
De verdediging van de waarheid stond bij hem altijd hoog in de vaandel. Tijdens de oorlog konden hij en andere seminaristen in Wenen voorkomen, dat de Duitsers  een groep vrouwelijke religieuzen zouden wegvoeren.  Hierom werd hij gearresteerd door de Gestapo.
Tijdens de oorlog heeft hij en zijn moeder de gedeporteerden in de getto in Boedapest bezocht en ze hebben hun voedsel  gebracht. Toen hij kapelaan was in Mosonszolnok, hielp hij ook enkelen ontsnappen, die daar dwangarbeid moesten verrichten.  
Na de oorlog nam hij het ook op voor de etnisch Duitsers in Hongarije, die met deportatie werden bedreigd.
In Győr werd hij advocaat bij de kerkelijke rechtbank en later diocesane archivaris, daarna officiaal van de rechtbank en ook docent theologie.
Na het neerslaan van de Hongaarse opstand in 1956 werd József Broz ook gearresteerd. Zijn misdaad bestond uit het feit dat hij tijdens de revolutie als tolk naar Wenen was meegereisd om een medicijntransport naar Hongarije te begeleiden. Hij werd ook afgerekend op zijn afkomst: zijn meer dan 30 jaar geleden overleden vader was een verre neef van de Yugoslavische leider, Josip Broz Tito, die door de communisten alleen als „kettinghond” werd betiteld.  De familie heeft  Josip Broz Tito nooit ontmoet.
In de gevangenis werd hij vaak gemarteld, zijn nieren, maar vooral zijn voeten werden vaak met gummiknuppels geslagen. Vanwege de zware verwondingen raakten zijn benen later gedeformeerd en zijn ruggenwervel is erg krom getrokken, wat het lopen erg bemoeilijkte.  Dit alles ging met veel pijn gepaard.
Na zijn vrijlating uit het interneringskamp, waar hij een half jaar heeft doorgebracht, mocht hij - onder druk van de Bureau van Staatstoezicht op de kerken - niet meer als docent theologie werken. Hij werd verplaatst naar verschillende kleine dorpsparochies.   De mensen waren daar vanwege de deportaties van de etnisch Duitse bevolking erg wantrouwig, maar de talenkennis, hartelijkheid, behulpzaamheid en het gevoel voor humor van vader Búzás hebben de spanning spoedig doen afnemen.
Hij werd constant in de gaten gehouden door de politie voor staatsveiligheid. Dit in de gaten houden werd pas in 1988 opgeheven, met als motivering dat „hij vanwege zijn ziekte en hoge leeftijd  geen gevaar meer vormt voor de maatschappij.”
Naast zijn pastoraal werk heeft hij o.m. de autobiografie van kardinaal König vertaald en hield zich bezig met de geschiedenis van zijn parochies. In verband met dit werk werd hij ook een keer bezocht door de voormalige Oostenrijkse kanselier Bruno Kreisky. 

In 1989 is hij met  emeritaat gegaan, maar ondanks zijn slechte gezondheid heeft hij nog de bibliotheek van het Diocesane Museum in Győr gecatalogiseerd. Dit werk heeft hij in 1996 afgerond.

Er restte nog 15 jaar lijden van zijn leven: tijdens deze periode bleef hij schrijven en vertalen, en hij ontving opgewekt en blij zijn bezoekers. De laatste 5 jaar moest hij in bed doorbrengen, maar zijn gevoel voor humor heeft hij altijd behouden. Op 3 oktober  2011 is hij naar het Vaderhuis opgegaan, na iedereen te hebben vergeven, die hem vervolgd hadden.

Bron: Keresztény Élet (Mária Kolbai: A végsőkig hűségesen) en Uj Ember