Ter gelegenheid van zijn 50 jarige priesterjubileum wandelde P. Imre Kozma tijdens een pelgrimstocht langs alle plekken, waar hij in deze periode leefde, om vervolgens in zijn geboortedorp Tát zijn jubileummis te celebreren. Ter gelegenheid hiervan heeft hij een interview gegeven aan Ida Nagy van het Hongaarse weekblad Magyar Demokrata (28/XVII 10-07-2013).
"U bent bekend
vanwege uw activiteiten op het gebied van het organiseren van de hulp aan de
Oost-Duitse vluchtelingen in 1989, het heroprichten van de Orde van Malta in Hongarije
en het opnieuw in bezit nemen van de door de communisten geconfisqueerde
ziekenhuizen van de Hospitaalbroeders van Sint Johannes de Deo (de orde had in
1948 vijf ziekenhuizen annex apotheek in Hongarije). Zou u ons iets over uw
kinder- en jeugdjaren willen vertellen?"
Mijn leven is een aaneenschakeling
van wonderen. Ik was 8 jaar oud toen ik besloten heb om priester te worden. De
christelijke gemeenschappen in mijn geboortestreek worden door geniale en
grootse mensen geleid, omdat het Aartsbisdom Esztergom hier de beste zielzorgers
“verstopt” heeft voor het communistische regime. Deze kwamen of net uit de
gevangenis of ze waren onderweg ernaartoe. Ik was daar erg onder de indruk en ik was
ervan overtuigd dat ik later vast ook in de gevangenis zal belanden.
[De partijsecretaris probeert hem
overhalen om in plaats van het seminarie naar Moskou te gaan om geneeskunde te
studeren. Maar hij zegt zonder aarzeling nee.
In 1964 sluit de Hongaarse regering
een akkoord met het Vaticaan. Dankzij dit verdrag mochten priesterkandidaten
weer in Rome gaan studeren. Het aartsbisdom besloot om hem naar Rome te sturen,
maar de beslissingsbevoegdheid lag bij de Staatstoezicht voor de kerken en die
weigerde toestemming te geven.]
“Maar ik ben erg blij dat ik niet
naar Rome mocht, omdat ik later hoorde dat diegenen die wel toestemming kregen
om naar Rome te gaan, stevig werden bewerkt, om voor de communisten “hand- en
spandiensten” te verrichten in Rome.- vertelt hij.
“Dus werd het in plaats van Rome een mijnwerkersstad?”
“Hoewel ik van tevoren wist dat ik
niet gekozen werd, belandde ik in Dorogbánya toch in een dip. De benaming van
de plaats: “Rode Dorog” weerklonk steeds in mijn oren. Maar de ellende daar
trof me diep. Op de eerste zondag woonden maar 57 mensen de vijf heilige Missen
bij en er was welgeteld één kind opgegeven voor
catechese. De rook drong overal door en de stof bedekte alles. Allen de huisjes
van de mijnwerkers stonden keurig bij met hun tuintjes. De mensen, en wij ook,
waren arm. Maar hun armoede raakte me. Ze brachten ons dichterbij Jezus, Die
voor ons ook een arme mens werd. Het gaf ons moed dat het ons ook zou lukken
deze mensen te bereiken. En zo gingen we aan het werk. Ik heb mijn
toekomstdromen begraven en aan de Heer beloofd dat ik mijn hele leven aan de
armen zou wijden. Uit radeloosheid heb ik maar besloten om op straat zichtbaar
als priester te vertonen en niet wachten totdat de mensen mij gingen groeten:
ik groette iedereen eerst. Na een tijdje bemerkte ik verbetering. Het klaslokaal
waar de catecheselessen werden gegeven puilde uit van de kinderen, ondanks het
feit dat de schooldirecteur ze met een stok uit de klas joeg. Het daaropvolgend
jaar werden er 117 kinderen opgegeven voor de catecheselessen. De
partijsecretaris merkte het ook op en hij nodigde me ook steeds vaker uit in
zijn kantoor voor een praatje. Ik vroeg hem eens, waarom hij dat deed, en hij
antwoordde me: “Omdat ik voor u niet bang
hoef te zijn”. Na twee jaar werd ik overgeplaatst, maar ik ben nog terug
geweest om de kerkelijke begrafenisplechtigheid van de partijsecretaris te
leiden, zoals hij het wenste. Zo raakte ik in het vizier van de geheime
politie.