zondag 30 maart 2014

József Broz (1920-2011)




Er zijn ook velen die door beproevingen, lijden en jaren van trouw arbeid hun leven geven voor Christus.


József Broz was in 1920 geboren in Felsőgalla (Hongarije). Hij was 5 jaar toen zijn vader, bakker van beroep, overleden was. Zijn moeder moest de kinderen onder zeer moeilijke omstandigheden grootbrengen. In Hongarije, die na de Eerste Wereldoorlog  2/3e van haar grondgebied kwijtgeraakt was, stroomde vol met Hongaarse vluchtelingen uit de buurlanden, waardoor de werkloosheid en armoede enorm was gestegen. De studies van de twee jongens bij o.m. de Benedictijnen van Győr werden door de zusters van de Societas Sororum Socialium, (in het Engels: Sisters of Social Service) gesponsord.
De oudste zoon, József werd priester. In 1939 werd op zijn doopbewijs de aantekening gemaakt dat zijn achternaam voortaan niet meer Broz, maar Búzás was. Zijn theologie-opleiding heeft hij in de Pázmáneum te Wenen gevolgd. Hier werd hij ook in 1943 tot priester gewijd.  De doctoraat in de theologie heeft hij ook in Wenen behaald,  op 27 jarige leeftijd.

Na zijn priesterwijding in 1943 is hij teruggekeerd naar Hongarije. Eerst diende hij als kapelaan in verschillende parochies, later werd hij studieprefect in Sopron (West-Hongarije).  Hij was populair bij de studenten, ook vanwege zijn gevoel voor humor.
De verdediging van de waarheid stond bij hem altijd hoog in de vaandel. Tijdens de oorlog konden hij en andere seminaristen in Wenen voorkomen, dat de Duitsers  een groep vrouwelijke religieuzen zouden wegvoeren.  Hierom werd hij gearresteerd door de Gestapo.
Tijdens de oorlog heeft hij en zijn moeder de gedeporteerden in de getto in Boedapest bezocht en ze hebben hun voedsel  gebracht. Toen hij kapelaan was in Mosonszolnok, hielp hij ook enkelen ontsnappen, die daar dwangarbeid moesten verrichten.  
Na de oorlog nam hij het ook op voor de etnisch Duitsers in Hongarije, die met deportatie werden bedreigd.
In Győr werd hij advocaat bij de kerkelijke rechtbank en later diocesane archivaris, daarna officiaal van de rechtbank en ook docent theologie.
Na het neerslaan van de Hongaarse opstand in 1956 werd József Broz ook gearresteerd. Zijn misdaad bestond uit het feit dat hij tijdens de revolutie als tolk naar Wenen was meegereisd om een medicijntransport naar Hongarije te begeleiden. Hij werd ook afgerekend op zijn afkomst: zijn meer dan 30 jaar geleden overleden vader was een verre neef van de Yugoslavische leider, Josip Broz Tito, die door de communisten alleen als „kettinghond” werd betiteld.  De familie heeft  Josip Broz Tito nooit ontmoet.
In de gevangenis werd hij vaak gemarteld, zijn nieren, maar vooral zijn voeten werden vaak met gummiknuppels geslagen. Vanwege de zware verwondingen raakten zijn benen later gedeformeerd en zijn ruggenwervel is erg krom getrokken, wat het lopen erg bemoeilijkte.  Dit alles ging met veel pijn gepaard.
Na zijn vrijlating uit het interneringskamp, waar hij een half jaar heeft doorgebracht, mocht hij - onder druk van de Bureau van Staatstoezicht op de kerken - niet meer als docent theologie werken. Hij werd verplaatst naar verschillende kleine dorpsparochies.   De mensen waren daar vanwege de deportaties van de etnisch Duitse bevolking erg wantrouwig, maar de talenkennis, hartelijkheid, behulpzaamheid en het gevoel voor humor van vader Búzás hebben de spanning spoedig doen afnemen.
Hij werd constant in de gaten gehouden door de politie voor staatsveiligheid. Dit in de gaten houden werd pas in 1988 opgeheven, met als motivering dat „hij vanwege zijn ziekte en hoge leeftijd  geen gevaar meer vormt voor de maatschappij.”
Naast zijn pastoraal werk heeft hij o.m. de autobiografie van kardinaal König vertaald en hield zich bezig met de geschiedenis van zijn parochies. In verband met dit werk werd hij ook een keer bezocht door de voormalige Oostenrijkse kanselier Bruno Kreisky. 

In 1989 is hij met  emeritaat gegaan, maar ondanks zijn slechte gezondheid heeft hij nog de bibliotheek van het Diocesane Museum in Győr gecatalogiseerd. Dit werk heeft hij in 1996 afgerond.

Er restte nog 15 jaar lijden van zijn leven: tijdens deze periode bleef hij schrijven en vertalen, en hij ontving opgewekt en blij zijn bezoekers. De laatste 5 jaar moest hij in bed doorbrengen, maar zijn gevoel voor humor heeft hij altijd behouden. Op 3 oktober  2011 is hij naar het Vaderhuis opgegaan, na iedereen te hebben vergeven, die hem vervolgd hadden.

Bron: Keresztény Élet (Mária Kolbai: A végsőkig hűségesen) en Uj Ember