zondag 20 februari 2011

Mogelijke zaligverklaringsproces voor zeven Hongaarse Franciscaanse martelaren



Mogelijke zaligverklaringsproces voor zeven Hongaarse Franciscaanse martelaren

Zeven Franciscaanse martelaren - Krizosztom Körösztös, Kristof Kovács, Zeno Hajnal, Szaléz Kiss, Lukács Pelbárt, Kriszten Rafael, Bernát Karolyi - hebben tussen 1944 en 1954 met hun levensoffer getuigd van hun geloof en naastenliefde. Zij hebben hun leven gegeven voor Christus, redden de vervolgden, kwamen op voor de Kerk, en stonden de berooiden bij. Hun herinnering en verering is levend onder hun ordebroeders en de gelovigen. De Hongaarse bisschoppenconferentie heeft begin december 2010 een besluit genomen, waarin ze de zaligverklaring van de zeven Franciscaanse martelaren steunt.
Hun martelaarsdood valt in een periode van 10 jaar, toen een mensenleven van geen enkele waarde was voor de reguliere en partizaneneenheden, die Hongarije in die tijd veroverd hadden en ook niet voor het regime, die met de steun van deze bezetters in de zadel kwam. Het communistische regime heeft zich toen nog niet gerealiseerd, dat het bloed der martelaren het zaad van de Kerk was.



De martelaren van de zuidelijke gebieden (Novi Sad)

Nadat de zuidelijke gebieden in 1942 aan Hongarije terug werden gegeven, heeft de leiding van de Franciscaanse Kerkprovincie van Johannes Capistrano bijna onmiddellijk op het verzoek ingegaan, om een nieuw klooster te stichten in Novi Sad. De bewoners van de kloosters werden al in de herfst van 1944 met het geweld van de oprukkende Servische partizanen geconfronteerd.

De prior van het klooster van Novi Sad was Krizosztom Körösztös (1900-1944), die goed bekend was bij de Hongaarse katholieke geloofsgemeenschap in de Verenigde Staten. Vanwege het gevaar werd hem overplaatsing naar een ander deel van Hongarije aangeboden maar hij bleef tot het laatste moment zeggen: “Zolang de gelovigen naar de kerk blijven komen, kan een pastoor zijn kudde niet in de steek laten.”
De Servische troepen bereikten op 23 oktober 1944 (feestdag van de heilige Johannes Capistrano) de stad Novi Sad bereikt. Nadat zij de stad hadden ingenomen, hebben zij de mannelijke bevolking bij elkaar gedreven, maar ze wilden pater Krizosztom niettemin vrij aftocht verlenen. Hij wou alleen weggaan onder de voorwaarde, dat alle ordegenoten van hem ook vrij werden gelaten. Dit verzoek werd niet ingewilligd. De gevangenen werden in barakken ondergebracht, waar hij de gelovigen dagenlang de biecht afnam en de gelovigen troostte. Op 27 oktober werd pater Krizosztom samen met meerdere andere mannen naar een andere barak gebracht, om ze de volgende dag zogenaamd vrijgelaten te worden. De volgende dag werden de gevangenen per drie aan elkaar gebonden en geboden om te rennen terwijl zij met gewerenkolven werden geslagen. Pater Krizosztom werd ook doodgeslagen.

De andere martelaar van het klooster in Novi Sad was Kristóf Kovács (1914-1944). Hij vroeg in 1944 zijn provinciaal om naar Novi Sad te mogen gaan om het martelaarschap voor Christus te mogen ondergaan. Hij werd op 26 oktober 1944 gearresteerd. Volgens de getuigen praatte hij zo veel mogelijk met zijn medegevangenen, iedereen achtte hem hoog voor zijn medemenselijkheid. Op 1 november moest hij op transport samen met zijn ordebroeder, Mihály Kamarás en andere gevangenen. Overdag marcheerden zij en ’s nachts hebben zij de biecht afgenomen, omdat de gevangenen, die in levensgevaar waren, zich na tientallen jaren hun leven met Christus wilden verzoenen. Op 2 november begon hun leijdensweg. De paters werden met bijzonder sadisme behandeld. Hun pastorale aanwezigheid onder de gelovigen werd als dienstbetoon aan de fascisten opgevat. De paters Kristóf en Mihály moesten rennen met zware wapens en Kristof werd met ijzeren staven en gewerenkolven geslagen. Zijn voorhoofd scheurde open door de slagen en hij kon niet verder. Zijn laatste woorden waren: Sic debuit esse. (Dit moet allemaal gebeuren.) De soldaten hebben hem in een vrachtwagen gegooid en bij het dorp Indijja doodgeschoten.

Martelaarschap aan het Sovjet-front

In WO II kwam de Hongaarse stad Nagyatád in de bufferzone terecht tijdens gevechten tussen de nationaalsocialisten en de Sovjet troepen. Met het naderen van het front riepen de militairen de bevolking op om het dorp te verlaten. Zénó Hajnal, prior van het Franciscaanse klooster nam de leiding om de inwoners in veiligheid te brengen. Zij liepen richting het dorp Gyékényes, waar Bulgaarse en Duitse troepen met elkaar in gevecht waren. Op Paaszondag veroverden de Bulgaarse militairen het dorp. Bij de Rooms-katholieke parochie aangekomen, hebben zij de plebaan, Pál Martinovics en ook de franciscaan, die bij hem onderdak had gevonden, bevel gegeven om naar buiten te komen. Een Bulgaarse officier op paard, heeft ze naar voren groepen en doodgeschoten, toen hij de kerkelijke kledij had gezien. Zij tweeën waren de enigen die vermoord werden van de vluchtende Hongaren. Hun steun aan de bevolking betekende hier weer het bewust aanvaarden van het martelaarschap. Het systematische liquidatie van mensen met kerkelijke kleding is een duidelijk teken van de haat tegenover de Kerk.
Van de zeven Franciscaanse martelaren is vader Zénó de enige, van wie de laatste rustplaats bekend is.

Magyar Kurír