Hij kreeg eerst onderdak bij de jezuïetenorde in Pécs, later diende hij (onder een schuilnaam) als kapelaan in verschillende parochies. Na twee
jaar kreeg hij problemen met de “Staatstoezicht op de kerken,” het communistische
orgaan, die het beleid van de verschillende kerken op alle terreinen bepaalde
en controleerde en mocht hij niet meer als diocesane priester werken. Eerst
werkte hij als tuinman van het bisdomshuis, later als fabrieksarbeider. Het werd
hem alleen toegestaan om aan een zijaltaar stille Missen te lezen, maar hij
hielp waar hij kon bijvoorbeeld met het horen van de biecht. Toen bij het opheffen van de seminarie
van het bisdom Pécs een docent naar een andere stad werd overgeplaatst, vroeg
hij vader Imre om de leiding van zijn studentencatechesegroep over te nemen.
Dit werk werd hem door de overheid als "samenzwering” aangerekend.
Later werkte hij samen met een andere geestelijke in de mijnwerkersstad
Komló, bij het stadsbeheer. Hun dag zag als volgt uit: Om 4 uur in de ochtend lazen
zij de Mis in Pécs, om 5 uur gingen ze met de bus naar hun werk dat om 6 uur
begon. Zij werden alom gewaardeerd voor hun nauwkeurig en precies arbeid. ’s Middags reisden ze terug naar Pécs, waar zij
’s avonds Mis lazen en catecheselessen gaven.
Een studente geneeskunde kreeg van de geheime politie de opdracht om hem
te schaduwen, maar ze heeft hem alles eerlijk verteld. Het kwam niet
onverwachts, daar vader Imre merkte, dat hij in de gaten werd gehouden. Maar
hij wilde beslist niet vluchten. Op 23 maart 1955 werd hij na 6 jaar
illegaliteit gearresteerd. 9 maanden lang werd hij in een cel zonder ramen
gehouden met een sterk elektrische licht dat dag en nacht brandde. Hij
herinnert deze periode als de langste retraite van zijn leven. Zo leerde hij bidden en mediteren. Zijn
dagindeling bestond uit meditaties, misgebeden, 3 keer de Rozenkrans bidden,
kruisweg… Hij had het gevoel dat de tijd omvloog. Alleen op die manier kon hij
dit overleven. Hij benadrukt dat hij fysiek niet werd mishandeld, ze hebben hem
met geen vinger aangeraakt. Hij putte kracht uit een kruisje dat iemand in de
muur gekerfd had. Dit kruisje gaf hem het gevoel dat God hier in de gevangenis ook bij hem was. In december
van dat jaar werd hij overgebracht naar de beruchte gevangenis van Boedapest (Fő
utca). Op 26 juli werd hij tot 2 jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens
“samenzwering tegen de staat” en “het plegen van valsheid in geschrifte”.
Aangezien hij al 16 maanden in voorarrest heeft doorgebracht, werd zijn zaak
doorverwezen naar de rechter in hogere instantie en in afwachting van het
oordeel werd hij onmiddellijk op vrije voet gesteld. Het hoger beroep zou op 23
oktober 1956 worden behandeld maar vanwege het uitbreken van de
Hongaarse opstand kon het pas op 31 juli 1957 plaatsvinden. Op deze dag werd
Imre Jancsó veroordeeld tot het alsnog uitzitten van de resterende
gevangenisstraf van 8 maanden. Aangezien hij in de dorpen, waar hij kapelaan
was, meer dan duizend kinderen moest voorbereiden op hun Eerste Communie, vroeg
hij 3 maal uitstel hiervan, waarna hij op 6 mei 1958 alsnog naar de gevangenis
moest om zijn straf uit te zitten. In de overvolle gevangenis sliepen zij op de
grond op strozakken. Later werd hij overgebracht naar de gevangenis van de Kozma-straat
waar de omstandigheden wat beter waren. De “gevaarlijkste elementen” –
politiemannen, officieren en geestelijken – werden op één verdieping verzameld.
Één keer heeft hij tijdens de koer ongeoorloofd opzij gekeken, hiervoor werd
hij bestraft met 5 dagen eenzame opsluiting. Later werden de priesters
afgezonderd om de andere gevangenen niet “te besmetten” met hun gevaarlijke
ideeën. Hier konden ze rustiger bidden en ook de Mis soms - in het geheim -
opdragen. Vanuit een derde gevangenis – waar de omstandigheden verreweg de
beste waren – werd hij op 6 januari 1959 vrijgelaten. Hij vertelt: “Als ik aan
deze tien jaren terugdenk (van 8 december 1948 tot 6 januari 1959) ben ik de Voorzienigheid dankbaar omdat tijdens deze jaren alle gebeurtenissen feilloos in elkaar pasten en alles op zijn plaats viel. Wat hierna volgde, waren jaren van
dagelijkse zielzorg, zorgen, moeilijkheden en pesterijen. God zij dank voor
alles!”.
Vader Imre Jancsó werd in 1978 titulair vicaris, in 1992 honorair kanunnik. Hij overleed op 15
mei 2011. Hij was toen 92 jaar oud en 65 jaar priester.
Bronnen: Katolikus Kalendárium 2014